Als ik jou zie, zie ik niets anders dan jou. Niet meer, niet minder, jij, jezelf. *** je lief bent voor de hond, *** je in je eigen mooi-zijn secondelijks bestond. En elke dag bestaat. Dat je echt bent, ten aanzien mijn insziens, is soms aanzienlijk onecht om in te zien.
Als ik jou knuffel, voel ik vliegende flodderende fladderaars overal rond en in mijn buik. Ik voel dan verse thee en broodjes met kaneel en glunderende oorbellen die nog net niet je mondhoeken vergezellen.
Ik doe mijn best om er te zijn, hopelijk niet te veel, hopelijk nog fijn, nog lang nog fijn, nog lang dat schort met dat konijn, kokerellend met mijn hart.
Als ik te binnen schiet dat jij echt bij mij bent, in dit leven, dan geloof ik niet hoeveel apen in de ruimte hebben neergetypt om dit prachtige verhaal te schrijven. God en ja en dan kan het me beklijven als een natte regen plakboes, klevend door een windvlaag. Je bent erin geslaagd, je vliegt en bent gevlaagd en mijn raamkleppen kletteren, klappen en applaudiseren nog.
Ik krijg jou niet meer uit. En vroeger was dat angstaanjagend soms. En nu, als ik daar nu aan denk dan wil ik nooit meer andersoms.